Macro-economie is de studie van geaggregeerde economische variabelen, variabelen die de economische activiteit meten in een bepaalde regio of van een bepaalde bevolking.
De drie belangrijkste geaggregeerde economische variabelen zijn de geaggregeerde of de totale productie (omdat dit een idee geeft van de levensstandaard), de inflatiegraad (omdat inflatie vaak een symptoom is van onderliggende economische problemen) en de werkloosheidsgraad (omdat werkloosheid niet alleen leidt tot inkomensongelijkheid en inkomensonzekerheid, maar vaak ook tot allerlei sociale en persoonlijke problemen).
Deze geaggregeerde economische variabelen zijn het resultaat van een heleboel micro-economische beslissingen van de bevolking, de bedrijven en de overheid. Het is ondoenlijk om voor al deze economische actoren precies na te gaan welke beslissingen ze nemen en waarom ze dit doen, en daarna op de ´e´en of de andere manier alles op te tellen. Daarom werken macro-economen met modellen. Modellen zijn beschrijvingen van hoe een economie zou functioneren als ze wat eenvoudiger zou zijn dan ze in werkelijkheid is. Als we goed begrijpen hoe zo’n model-economie werkt, kan dit ons helpen om beter te begrijpen wat er in de echte wereld gebeurt, en beter onderbouwd beleidsadvies te geven.
Macro-economische modellen maken vaak gebruik van wiskunde. Wiskundige modellen bestaan uit exogene en endogene variabelen, en vergelijkingen die het verband tussen deze variabelen beschrijven. De vergelijkingen en de exogene variabelen beschouwt het model als gegeven, en behoren tot de veronderstellingen die het model maakt. Aan de hand van deze veronderstellingen probeert het model dan de endogene variabelen te beschrijven. Wiskundige formuleringen laten ons toe de veronderstellingen van deze modellen ondubbelzinnig vast te leggen, en hieruit logische en consistente conclusies te trekken voor de endogene variabelen. Deze conclusies kunnen dan vergeleken worden met wat we in de echte economie observeren.
In dit compendium komen drie soorten modellen aan bod. In hoofdstuk 4, het laatste hoofdstuk van deel 1, worden twee eenvoudige circulaire-stroom-modellen voorgesteld. Deze modellen beschouwen de totale productie in de economie als gegeven (exogeen), en beschrijven dan hoe de totale vraag naar goederen en diensten zich steeds opnieuw aanpast aan het niveau van de productie. Deze modellen leveren belangrijk inzichten op, die op de ´e´en of andere manier terugkomen in de meeste macro-economische modellen. In deel 2 worden conjunctuurmodellen behandeld, die een verklaring pogen te bieden voor kortetermijnfluctuaties (recessies en expansies). De productie in deze modellen is niet exogeen, zoals in de circulaire-stroom-modellen, maar endogeen; maar om deze modellen niet moeilijker te maken dan nodig is, laten we de economische groei op lange termijn buiten beschouwing, en veronderstellen we dat de productie fluctueert rond een zogenaamd ”natuurlijk”productieniveau. De groei op lange termijn komt dan aan bod in de groeimodellen in deel 3.
Verschillende modellen maken dus verschillende veronderstellingen, afhankelijk van de focus van het model. Sommige van deze veronderstellingen zijn vrij onschuldig, andere zijn wat moeilijker te verteren. Maar toch helpen deze modellen ons vaak om economische gebeurtenissen beter te begrijpen. Dat is dan ook de reden waarom ze over de hele wereld behoren tot het standaard instrumentarium voor macro-economische analyse.
Maar vooraleer we hieraan toe zijn, effenen we eerst het pad in de volgende twee hoofdstukken: in hoofdstuk 2 wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste macro-economische variabelen; hoofdstuk 3 bevat een korte beschrijving van de belangrijkste macro-economische markten.